وَمَا خَلَقَ ٱلذَّكَرَ وَٱلْأُنثَىٰٓ ﴿٣﴾
Bij Hem, die het mannelijke en het vrouwelijke schepsel heeft geschapen.
وَأَمَّا مَنۢ بَخِلَ وَٱسْتَغْنَىٰ ﴿٨﴾
Maar hem, die gierig zal wezen, en zich om niets dan deze wereld bekommert,
وَمَا يُغْنِى عَنْهُ مَالُهُۥٓ إِذَا تَرَدَّىٰٓ ﴿١١﴾
En zijne rijkdommen zullen hem niet baten, als hij, het onderst boven, in de hel zal vallen.
لَا يَصْلَىٰهَآ إِلَّا ٱلْأَشْقَى ﴿١٥﴾
Waarin niemand zal worden geworpen om verbrand te worden, behalve de meest verdorvenen.
وَسَيُجَنَّبُهَا ٱلْأَتْقَى ﴿١٧﴾
Maar hij die zich gestreng (voor afgoderij en weêrspannigheid) in acht neemt, dien zullen wij ver van daar voeren:
ٱلَّذِى يُؤْتِى مَالَهُۥ يَتَزَكَّىٰ ﴿١٨﴾
Die zijn vermogen aan aalmoezen besteedt, om zich meer te zuiveren,
وَمَا لِأَحَدٍ عِندَهُۥ مِن نِّعْمَةٍۢ تُجْزَىٰٓ ﴿١٩﴾
En niet opdat hem zijne weldaden zullen worden beloond.
إِلَّا ٱبْتِغَآءَ وَجْهِ رَبِّهِ ٱلْأَعْلَىٰ ﴿٢٠﴾
Maar die zijn vermogen voor de zaak van zijn Heer, den Verhevenste besteedt.